Afbeelding

'Stevige wettelijke basis onder sanctie'

Advocaat mr. Itse Gerrits van advocatenkantoor Kennedy Van der laan in Amsterdam liet op speciaal verzoek zijn licht schijnen over de vraag: is een verzoek tot schrappen van de sanctie op de praktijkbegeleiding juridisch een haalbare kaart? Zijn antwoord: "Ik acht de kans zeer klein."

Uit artikel 1 van de WRM 1993 volgt dat de minister een instituut aanwijst dat belast is met onder andere het afnemen van examens voor rijinstructeurs, de beoordeling van praktische bijscholing en het ongeldig verklaren van certificaten (respectievelijk art. 1 onder a, d en l WRM). In de Regeling rijonderricht motorrijtuigen 2009 is de Stichting VAM (IBKI) te Nieuwegein hiertoe aangewezen. De IBKI is het bevoegd orgaan.

Artikel 7
Uit artikel 7 WRM blijkt dat er een certificaat van de IBKI nodig is om rijonderricht te geven in het besturen van motorrijtuigen (de WRM-pas). Deze pas is in beginsel geldig voor vijf jaar (art. 13 WRM), maar kan worden verlengd door middel van 'theoretische en praktische bijscholing' (art. 12b WRM). Verder volgt uit artikel 15 WRM dat de IBKI het certificaat ongeldig móet verklaren als het IBKI de beoordeling van 'ten minste de laatste van de in vijf jaren gevolgde praktische bijscholing als onvoldoende vaststelt'. Uit die (formeel wettelijke) bepaling volgt derhalve dat de meest recente praktijkbegeleiding met een voldoende moet worden beoordeeld om de WRM-pas te behouden.

Tweemaal een dagdeel
Uit art. 12b derde lid onder c WRM blijkt dat er bij of krachtens AMvB regels worden gesteld over de beoordeling van de competenties van degene die rijonderricht geeft en de wijze waarop die beoordeling plaatsvindt. Die bepaling is de wettelijke grondslag voor artikel 10 Besluit Rijonderricht Motorrijtuigen 2009 (BRM). Uit artikel 10 BRM blijkt dat praktische bijscholing bestaat uit tweemaal een dagdeel praktijkbegeleiding. Die praktijkbegeleiding wordt telkens door het IBKI beoordeeld. Als het tweede dagdeel als onvoldoende wordt beoordeeld, volgt er een derde dagdeel praktijkbegeleiding.
In combinatie met artikel 15 WRM – waaruit blijkt dat de laatste beoordeling niet onvoldoende mag zijn – blijkt uit het voorgaande dat er een stevige wettelijke basis is voor de praktijk. De twee/drie praktijkbegeleidingen zijn juridisch geen examens, maar worden gezien als 'bijscholing' (volgt uit de Memorie van Toelichting bij WRM Kamerstukken II, 2014/15, 34182, nr. 3, p. 3).

Sanctie
Er is de roep vanuit de rijschoolbranche voor afzwakking van de sanctie van het verliezen van de rijbevoegdheid naar aanleiding van een beoordeling 'onvoldoende' bij de praktijkbegeleiding. Er wordt gesteld dat de sanctie die wordt verbonden aan de laatst afgenomen praktische begeleiding door de wetgever gezien wordt als het 'beste instrument om de kwaliteit van de rijinstructeur te borgen'.

Disproportioneel?
De intrekking van de WRM-pas volgt dus uit de formele wet. Het van tafel krijgen van deze regelingen zou alleen kunnen door het inroepen van een ieder verbindende internationale verdragsbepalingen. Er zou kunnen worden gedacht aan het inroepen van het recht op eigendom (art. 1 Eerste protocol bij het EVRM) omdat de gevolgen wellicht disproportioneel zijn voor de zelfstandige instructeurs. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat onder art. 1 EP op zich ook een intrekking van een begunstigende beschikking kan vallen (vlg. ECLI:NL:XX:2008:BD4192, AB 2008/224, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik). Als dat het geval zou zijn, dan moet er een proportionaliteitstoets plaatsvinden en moet er een fair balance zijn tussen het in geding zijnde individuele belang en het algemeen belang. Met name wordt belang gehecht aan rechtszekerheid en voor de burger voorspelbaar beleid.

Zeer klein
Ik acht echter de kans van slagen van een beroep op artikel 1 EP EVRM teneinde het niet van toepassing verklaren van art. 15 WRM zeer klein. Immers, er is een evident groot algemeen belang van onder andere verkeersveiligheid, er is een sterke formeel wettelijke grondslag, de wetgever heeft in de Memorie van Toelichting expliciet de belangenafweging gemaakt en overwogen dat de intrekking in deze situaties gerechtvaardigd is én er is een mogelijkheid tot herintreding waardoor de ontzegging tijdelijk kan zijn. Bovendien is dit voorspelbaar beleid voor de burgers.
Verder lijkt artikel 6 van het Internationaal Verdrag voor economische sociale en culturele rechten – het recht op vrije arbeidskeuze – op het eerste gezicht een mogelijkheid te bieden. Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling blijkt echter dat het slechts een verplichting schept voor de overheden en geen in rechte geldend te maken subjectief recht op arbeid inhoudt. In Nederlandse jurisprudentie wordt artikel 6 IVESCR dan ook niet gezien als 'een ieder verbindend' in de zin van art. 94 Grondwet, waardoor het artikel geen rechtstreekse werking geniet. Dit artikel is daarom als burger niet in te roepen in een eventuele procedure.